Raad van State geeft advies over Wet VBAR en Wet Meer zekerheid flexwerkers: toegevoegde waarde beperkt
Op 11 november publiceerde de Raad van State zijn adviezen aan de regering over de Wet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (Wet VBAR) en de Wet Meer Zekerheid voor Flexwerkers. Beide wetsvoorstellen maken onderdeel uit van het zogeheten ‘arbeidsmarktpakket’. Volgens de Raad van State bieden de wetsvoorstellen geen oplossing voor de problemen op de arbeidsmarkt, omdat een fundamentele aanpak om de arbeidsmarkt te hervormen ontbreekt.
De wetsvoorstellen in het kort
In een eerder nieuwsbericht lichtten wij toe dat de Wet VBAR twee maatregelen bevat, namelijk een verduidelijking voor de beoordeling van arbeidsrelaties en een rechtsvermoeden van werknemerschap gebaseerd op een uurtarief. Voor de eerste maatregel is aan de hand van de jurisprudentie een wettelijk toetsingskader opgesteld om te beoordelen of sprake is van werknemerschap of zelfstandig werken. Het toetsingskader is opgedeeld in twee soorten indicaties die de hoofdelementen van artikel 7:610 BW invullen: indicaties die wijzen op werken als werknemer en indicaties die wijzen op werken als zelfstandige binnen de arbeidsrelatie. De tweede maatregel heeft betrekking op een civielrechtelijke rechtsvermoeden bij een uurtarief van € 33,-. Bij een lager uurtarief wordt vermoed dat sprake is van een arbeidsovereenkomst.
De Wet Meer zekerheid flexwerkers bevat maatregelen die gericht zijn op drie typen flexibele arbeidscontracten: tijdelijke contracten, oproepcontracten en uitzendcontracten. Deze maatregelen zien onder meer op aanpassing van de ketenregeling, de afschaffing van nulurencontracten en invoering van basiscontracten met een minimumaantal uur (bandbreedte) en gelijkwaardige behandeling van uitzendkrachten.
Advies Raad van State
Wet VBAR
De Raad van State schrijft in zijn advies dat de toegevoegde waarde van het voornemen tot verduidelijking van het gezagscriterium slechts beperkt lijkt, omdat het wetsvoorstel vooral de bestaande jurisprudentie codificeert. Ook vraagt de Raad van State zich af in hoeverre het voorgestelde toetsingskader de beoordeling van de arbeidsrelatie daadwerkelijk eenvoudiger zal maken. Hoewel de hoofdelementen en indicaties verduidelijken welke elementen van belang zijn, blijven de omstandigheden van het geval uiteindelijk beslissend. Dit geldt volgens de Raad van State te meer, omdat het wetsvoorstel geen duidelijke rangschikking geeft in het gewicht dat aan een bepaald element toekomt.
Met het rechtsvermoeden wordt volgens de Raad van State schijnzelfstandigheid tegengegaan. Toch zal dit rechtsvermoeden in de praktijk slechts een beperkte betekenis hebben, omdat een stap naar de rechter voor veel werkenden groot blijft. Daar komt bij dat de Belastingdienst niet zelfstandig kan toetsen aan het rechtsvermoeden bij de beoordeling van een arbeidsrelatie. Ten slotte wijst de Raad van State op de ingrijpende gevolgen voor onder meer pensioenpremies, wanneer een arbeidsrelatie alsnog wordt gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst. De Raad van State adviseert dan ook de toelichting aan te vullen met een beschrijving van hoe deze risico’s worden beheerst.
Wet Meer zekerheid flexwerkers
Ten aanzien van dit wetsvoorstel merkt de Raad van State in zijn advies op dat het wetsvoorstel tekortschiet voor de aanpak van te ruim gebruik van flexibele arbeid. Dit komt volgens de Raad van State doordat het vaste contract met het wetsvoorstel niet aantrekkelijker wordt gemaakt en de maatregelen vooral zijn gericht op het duidelijker afbakenen en waarborgen van bestaande mogelijkheden en praktijken rond flexibele arbeid. Over het nieuwe bandbreedtecontract schrijft de Raad van State dat de toegevoegde waarde nog onduidelijk is. Ook vraagt de Raad van State zich af of een verbod op oproepcontracten in de praktijk effectief zal zijn. Verder zijn de aanpassingen voor uitzendkrachten niet zozeer veranderingen, maar wordt vooral wettelijk vastgelegd wat in de praktijk al gangbaar is. Ten slotte regelt het wetsvoorstel een aantal uitzonderingen op de maatregelen voor minderjarigen, scholieren en studenten met een bijbaan. De Raad van State adviseert daarom de rechtvaardiging van deze verschillen in behandeling nader te motiveren.
Conclusie
De minister van SZW is nu aan zet om te beslissen of hij de voorstellen van de Raad van State overneemt, en zo ja, welke. Zodra de wetsvoorstellen zijn aangepast, worden de wetsvoorstellen ter behandeling naar de Tweede Kamer gestuurd. De beoogde inwerkingtredingsdatum is 1 januari 2026. Naar aanleiding van de adviezen van de Raad van State is het echter de vraag of deze datum haalbaar is.
Wij houden de ontwikkelingen voor u in de gaten!