Opzegbeding in een vaststellingsovereenkomst kan niet leiden tot weigeren van WW-uitkering

UWV weigert een WW-uitkering toe te kennen aan een werknemer die zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds beëindigt met een vaststellingsovereenkomst. Volgens UWV moet het recht op een WW-uitkering worden geweigerd omdat in de arbeidsovereenkomst geen tussentijds opzegbeding is opgenomen. De rechtbank Amsterdam heeft op 11 augustus 2021 geoordeeld dat deze beslissing van het UWV niet juist is (ECLI:NL:RBAMS:2021:4295).

Wat is de situatie?

Werknemer is sinds 6 mei 2019 in dienst bij zijn werkgever middels een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 6 mei 2020. Partijen sluiten een vaststellingsovereenkomst en komen overeen dat het dienstverband per 31 december 2019 eindigt. De werknemer vraagt een WW-uitkering aan bij UWV, maar krijgt te horen dat hij tot de oorspronkelijke einddatum van zijn arbeidsovereenkomst geen WW-uitkering krijgt, omdat hij tot die datum een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft. Volgens UWV mag de arbeidsovereenkomst niet tussentijds beëindigd worden, omdat er in de arbeidsovereenkomst geen tussentijds opzegbeding is opgenomen. UWV verwijst daarbij naar artikel 19, lid 4 van de Werkloosheidswet.

De werknemer stapt naar de rechtbank en beroept zich op de contractsvrijheid: partijen zijn bevoegd om de inhoud van de arbeidsovereenkomst te wijzigen. Partijen mogen dan ook besluiten om de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds opzegbaar te maken. Er is dus sprake van een gewijzigde arbeidsovereenkomst.

Oordeel van de rechtbank

UWV betoogt dat artikel 19, lid 4 WW aan het recht op een WW-uitkering in de weg staat als geen tussentijdsopzegbeding in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Dit is niet anders als partijen in een vaststellingsovereenkomst om het dienstverband te beëindigen alsnog een opzegbeding in de arbeidsovereenkomst opnemen. Een andere opvatting heeft volgens UWV tot gevolg dat de werking van dit artikel verloren gaat en dat partijen ervoor kunnen zorgen dat de schade voor de werknemer ten laste van UWV komt.

De rechtbank volgt het standpunt van UWV niet. Uit de tekst van artikel 19, lid 4 WW valt niet af te leiden dat op het moment van de WW-aanvraag gekeken moet worden naar de bepalingen in de arbeidsovereenkomst, zoals die golden toen de arbeidsovereenkomst werd aangegaan. De arbeidsovereenkomst kan gaandeweg worden aangepast. Met het opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst is volgens de rechtbank voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste.

De rechter draagt UWV op te onderzoeken of andere bepalingen in de WW aan het recht op een WW-uitkering voor de werknemer in de weg staan. Artikel 19, lid 4 van de WW staat dat in ieder geval niet.